Strafprocesrecht: (Corona)nood breekt wet (bis)

Inleiding

Omwille van de huidige Covid-19-crisis moet de regering ook voor justitie allerhande maatregelen nemen ter indijking van het risico op besmetting en verspreiding van het virus. Zoals aangekondigd in ons nieuwsbericht van 2 april jl. bereidde de regering een Koninklijk besluit voor met maatregelen i.v.m de strafprocedure en uitvoering van straffen die gelden voor de duur van de Covid-19-crisis.

Het resultaat is het Koninklijk besluit nr. 3 van 9 april 2020 houdende diverse bepalingen inzake strafprocedure en uitvoering van straffen en maatregelen in het kader van de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19, BS 9 april 2020 (hierna KB).

De erin opgenomen maatregelen gelden voor de periode van 18 maart t.e.m. 3 mei 2020. De maatregelen in de artikelen 19 en 20 van het KB, die betrekking hebben op de IT-gerelateerde onderzoekshandelingen zoals bedoeld in art. 46bis (identificatie van gebruikers), 88bis (registratie van internetcommunicatie en -gebruik) en 90quater van het Wetboek van Strafvordering (onderscheppen van data en ‘legal hacking’ (verder heimelijke zoeking)), zullen van kracht zijn t.e.m. 3 juni 2020.

De Koning kan de einddata verlengen bij een in Ministerraad overlegd besluit (art. 1 KB).

Categorieën van maatregelen

De maatregelen kunnen worden onderverdeeld in vier categorieën die hieronder kort worden samengevat.

Een eerste categorie maatregelen heeft tot doel de fysieke aanwezigheid van partijen in een strafprocedure zoveel mogelijk te beperken.

Voor een aantal hogere beroepen voor de kamer van inbeschuldigingstelling wordt bepaald dat ze schriftelijk kunnen worden behandeld (art. 2 KB). Het gaat o.a. over de zgn. Franchimontberoepen i.v.m. de participatierechten voor partijen aan het onderzoek. Dit omvat de verzoeken tot inzage van een strafdossier, tot bijkomend onderzoek en tot opheffing van een onderzoeksmaatregel met impact op de goederen (het zgn. strafrechtelijk kort geding). Het artikel voorziet wel in de mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen te maken.

Bij de zittingen voor de strafuitvoeringsrechter (art. 4 en 5 KB) en de strafuitvoeringsrechtbank (art. 5 KB) wordt de vertegenwoordiging door een advocaat (tijdelijk) de regel. Enkel in het geval van een andersluidende gemotiveerde beslissing, is de persoonlijke verschijning van de gedetineerde mogelijk. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. Een gelijkaardige regeling werd uitgewerkt voor de kamer voor de bescherming van de maatschappij (art. 16 en 17 KB). Deze maatregel hangt samen met de mogelijkheid die aan deze instanties wordt geboden om te zetelen in gerechtsgebouwen in plaats van in de gevangenissen (art. 18 KB). Deze regeling heeft als doel om de overbrenging van gedetineerden (en geïnterneerden) zoveel mogelijk te vermijden en aldus het risico te beperken op verspreiding van Covid-19.

Een tweede categorie maatregelen grijpt in op de duur van het strafproces.

Volgens artikel 3 van het KB wordt de verjaringstermijn van de strafvordering en de straf geschorst gedurende de termijn van de maatregelen, nl. van 18 maart t.e.m. 3 mei 2020 (eventueel verlengbaar) plus één maand. Tijdens de periode van de coronaviruspandemie kunnen noch de strafvordering, noch de straf verjaren.

Deze regeling wordt verantwoord door het feit dat de gerechtelijke instanties tijdelijk hun ‘focus’ moeten verleggen naar de dringendste en belangrijkste zaken.

In zijn advies merkte de afdeling Wetgeving van de Raad van State (nr. 67.181/1 van 3 april 2020) op dat de terugwerkende kracht van de Corona-regeling problematisch zou zijn als een verjaring van de straf of strafvordering die definitief werd bereikt tussen 18 maart en de datum van publicatie van het KB zou herleven.

De regering antwoordde dat de terugwerkende kracht niet mocht tornen aan de verworven verjaring en stelde voor om in artikel 23 dat de inwerkingtreding van het KB regelt, uitdrukkelijk te bepalen dat het KB uitwerking heeft vanaf 18 maart 2020 met uitzondering van artikel 3. Zij hernam dit ook in het verslag aan de Koning.

Artikel 23 bepaalt in zijn op 9 april gepubliceerde tekst dat het besluit in werking treedt op datum van publicatie (9 april 2020) met uitzondering van artikelen 6 tot 14 die uitwerking hebben vanaf 18 maart 2020.

Probleem opgelost zou men dan denken, ware het niet dat uit de samenlezing van de artikelen 3 en 1 van het KB blijkt dat de verjaringstermijnen van de strafvordering en de straf geschorst zijn van 18 maart t.e.m. 3 mei 2020 (eventueel verlengbaar) plus één maand. Dit is tegenstrijdig met de uitdrukkelijk geformuleerde ratio legis en zou bijgevolg vragen kunnen doen rijzen rond verjaringen verworven tussen 18 maart en 9 april 2020.

Dienaangaande menen wij dat die verworven zijn en dat het KB zo moet worden geïnterpreteerd dat wat betreft de schorsing van de verjaring de regeling maar in werking treedt voor verjaringen die niet verworven waren per 9 april 2020. Deze interpretatie sluit aan bij de hoger beschreven ratio legis uitgedrukt door de regering en de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (GwH 12 december 2019 nr. 200/2019). Die rechtspraak laat wetgeving toe die de verjaringstermijn van de strafvordering verlengt, maar niet een verlenging die met terugwerkende kracht wordt ingevoerd.

De rechten waarover personen beschikken in het kader van het opsporings- en gerechtelijk onderzoek, of met betrekking tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een strafrechtelijke veroordeling, moeten onverkort blijven gelden.

Een derde categorie maatregelen grijpt rechtstreeks in op het procedureverloop van bepaalde onderzoekshandelingen.

I.v.m. identificatie van gebruikers van elektronische communicatiediensten (art. 46bis van het Wetboek van Strafvordering) en registratie van internetcommunicatie en -gebruik (art. 88bis van het Wetboek van Strafvordering) bepaalt het KB dat de procureur des Konings en de onderzoeksrechter gegevens kunnen vorderen over een periode die verder in het verleden ligt dan de thans wettelijk vastgestelde periodes (art. 19-20 KB). De rechtvaardiging hiervoor wordt gezocht in het feit dat vele onderzoeken vertraging zullen oplopen omdat de politionele capaciteit gedurende de coronaviruspandemie elders zal worden aangewend.

Ook wat betreft de heimelijke zoeking (art. 90quater van het Wetboek van Strafvordering) worden enkele afwijkende maatregelen opgenomen in het KB. Deze wijzigingen zijn echter voornamelijk van praktische aard. Zo wordt de vijfdaagse verslaggeving aan de onderzoeksrechter door de aangewezen officier van gerechtelijke politie voor de duur van de pandemie opgeheven (art. 21 KB). Die moet enkel nog verslag uitbrengen aan de onderzoeksrechter als de maatregel technisch correct is opgestart (art. 21 KB). Ook hier wordt de rechtvaardiging gezocht in een tijdelijke ondercapaciteit en waarbij wordt benadrukt dat de bedoelde verslaggeving alleen betrekking heeft op de technische uitvoering van de ‘tap’ en niet op de inhoud van de communicatie of gegevens.

Ook de normale regeling i.v.m. verlenging van de ‘heimelijke zoeking’ gaat op de schop voor de duur van de pandemie. In afwijking van artikel 90quinquies van het Wetboek van Strafvordering kan de onderzoeksrechter de maatregel te allen tijde stopzetten, terug opstarten, verlengen of hernieuwen (art. 22 KB). Voor het stopzetten en terug opstarten van een lopende maatregel is ook tijdelijk geen nieuwe machtiging nodig (in afwijking van art. 90quater van het Wetboek van Strafvordering) (art. 22, derde lid KB). Dit geldt niet voor de verlenging en hernieuwing van de maatregel.

Het doel is niet om de maatregel te hervatten en deze dan te verlengen tot na de initieel vastgestelde termijn. Als de onderzoeksrechter een maatregel beveelt voor een periode van 30 dagen en deze maatregel start op dag X, dan zal de opschorting van de maatregel tussen dag X+5 en dag X+15 bijvoorbeeld, niets wijzigen aan het feit dat de maatregel moet stoppen op dag X+30. Het blijft natuurlijk wel mogelijk om de maatregel te verlengen in toepassing van artikel 90quinquies van het Wetboek van Strafvordering.

De ratio legis van deze maatregel is het verhinderen van een opeenstapeling van onverwerkte informatie door (opnieuw) ondercapaciteit bij de politiediensten.

Een vierde en laatste categorie van maatregelen is gericht op de verbetering van de leef- en werkomstandigheden in de gevangenissen en de bescherming van de gedetineerden. Het KB bevat heel wat bepalingen waarmee tijdelijk wordt afgeweken van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden en dit zelfs retroactief vanaf 18 maart 2020 (art. 23 KB).

Zo bepaalt art. 6 van het KB dat gedetineerden onder bepaalde voorwaarden kunnen genieten van een onderbreking van de strafuitvoering voor de duur van de coronaviruspandemie. Hiermee wenst men de concentratie van de gevangenisbevolking te verminderen, de gezondheidsrisico’s door het telkens verlaten van en terugkeren naar de gevangenis te beperken en aldus het risico op een piek van besmettingen tegen te gaan (art. 6, § 1 KB). Tijdens dit verlengd verlof wordt de uitvoering van de vrijheidsstraf opgeschort; m.a.w. ondergaat de veroordeelde zijn straf niet (art. 6, § 2 KB).

De beslissing wordt genomen door de directeur. Elk dossier zal aan een scrupuleuze risicoanalyse worden onderworpen, dit zowel vanuit het gezichtspunt van de veroordeelde zodat die niet in een gevaarsituatie wordt geplaatst (noch maatschappelijk, noch qua gezondheid), als uit het oogpunt van de bescherming van de maatschappij. Wat betreft dit laatste komen hoe dan ook niet in aanmerking: seksuele delinquenten, personen veroordeeld voor terrorisme of veroordeelden die een straf in uitvoerig hebben waarvan het totaal hoger is dan 10 jaar (art. 7, tweede lid KB).

Artikel 15 van het KB bepaalt dat de gevangenisdirecteur, vanaf zes maanden voor het einde van het uitvoerbaar gedeelte van de vrijheidsstraf, een vervroegde invrijheidstelling kan toekennen na beoordeling van de haalbaarheid ervan, en mits toetsing van bepaalde criteria (art. 15, § 1, eerste en vijfde lid KB). Tijdens deze periode dient de veroordeelde bepaalde voorwaarden te respecteren, op straffe van herroeping van de invrijheidstelling (art. 15, § 2 en 3 KB). Opnieuw geldt deze regeling niet voor seksuele delinquenten, personen veroordeeld voor terrorisme of die een straf in uitvoerig hebben waarvan het totaal hoger is dan 10 jaar (art. 15, § 1, vierde lid KB). Evenmin geldt de regeling voor veroordeelden die ter beschikking zijn gesteld van de strafuitvoeringsrechtbank en de veroordeelden zonder recht op verblijf.

Tot slot wordt de uitvoering van alle beslissingen tot toekenning van een uitgaansvergunning, penitentiair verlof of beperkte detentie opgeschort voor de duur van de pandemie. De gevangenisdirecteur kan hierop een uitzondering toestaan wanneer dringende en humanitaire omstandigheden dit rechtvaardigen (art. 14 KB).

© Patrick WAETERINCKX, Jacques VANDEUREN en Arne FIERENS

Share this Post

Terug naar overzicht